Economie van de zieligheid, IDFA-krant november 2008

Een van de vele films uit en over Afrika dit jaar is Episode 3, waarin de Nederlandse kunstenaar/filmmaker Renzo Martens (1973) de vraag opwerpt wie de armoede eigenlijk toekomt. Episode 3 gaat vooral over zichzelf, constateert de in Oeganda wonende schrijfster Marcia Luyten.

Diep in Afrika kan het gebeuren dat mensen de camera vrezen als een moordwapen. In een Masai-kraal in Tanzania vluchtte een oude vrouw naar haar hut toen ik een foto van haar familie wilde maken. De kleinzoon legde uit: zijn oma was bang was dat de camera met haar beeltenis haar geest zou meenemen.

Met Episode 3 laat kunstenaar/filmer Renzo Martens zien dat de oude vrouw eigenlijk gelijk heeft. Witten maken films en foto’s van arme zwarten en beroven hen daarmee van hun meest waardevolle bezit: de verbeelding van hun armoede.

Net als de conceptuele oorlogs/egodocumentaire Episode 1 uit 2004 laat Episode 3 de kijker van het ene naar het andere verkeerde been springen. Alleen zijn in deze film over Congo de sprongen talrijk en gevaarlijker.

Episode 3 begint in Centraal-Congo. Daar hakt een werknemer van een palmolieplantage hectares struiken om. Hij verdient bijna 20 dollarcent per dag. Het beeld is vertrouwd als opmaat naar een documentaire over uitbuiting en armoede. Totdat we hulpverleners in hagelwitte T-shirts zien. Het gaat hier niet om de uitgemergelde Congolezen die de voedselhulp in manden op hun hoofd wegdragen, maar om tevreden hulpverleners die daar met hun digitale camera’s foto’s van maken. Vals engagement, is het Martens daar om te doen?

Dan vaart Martens met vissers mee de rivier de Congo op. De vangst is mager. Martens, schamper: ‘Dat is ook niet veel. Ik raad jullie aan op iets anders te vissen.’ De vissers zijn verbouwereerd: ‘Maar dit is wat wij doen.’

Zijn bezoek aan een fototentoonstelling in Kinshasa lijkt Martens’ bedoelingen te verraden. Aan de muur 19de-eeuwse beelden van 21e-eeuwse arbeiders op de palmolieplantage. Wat vindt een Congolese bezoeker ervan? De foto’s doen hem deugd, zegt die. ‘Precies zo leefden mijn ouders en voorouders.’

‘Maar lijden ze dan niet?’

‘Jazeker wel. Natuurlijk lijden ze. Mensen in dit land lijden.’

Niks geen verontwaardiging. Het lijden als la condition Africaine, een onvermijdelijkheid waarbij je je hebt neer te leggen.

Maar Martens kantelt zijn zaak opnieuw. De filmmaker was al niet de afzijdige, neutrale toeschouwer die wat zijn camera registreert doorgeeft aan het publiek. Hij becommentarieert wat hij ziet en richt, net als in Episode 1, de camera ook op zichzelf. In Episode 3 gaat Martens een stap verder. Hij legt zich helemaal nergens bij neer. Hij wordt een hulpverlener met een ‘emancipatieprogramma’.

Daar staat de kunstenaar, midden in de bush voor het whiteboard dat hij meebracht. Tegen Congolese fotografen die feesten en partijen doen: jullie verdienen nu een paar dollar per maand. Fotografeer je verkrachte vrouwen, hongerende kinderen of lijken, dan kun je je werk verkopen aan kranten en tijdschriften in het Westen. Die betalen 50 dollar voor één foto. ‘Zou het niet een beetje irrationeel zijn om niet de oorlog en de armoede te filmen?’

‘Exactement’, knikken de twee Congolese fotografen.

Martens gaat met de jongens op pad. Hij wijst aan wat het Westen graag ziet: een oorlogsweduwe die haar graatmagere kind pap voert, een aan ondervoeding stervende peuter. Maar het beeldmateriaal van de Congolezen blijkt niet te slijten. De baas van Artsen Zonder Grenzen oordeelt: ‘Fotograferen is meer dan op een knopje drukken.’

In blauwe neonletters trekt Martens dan zijn conclusie: ENJOY POVERTY.

Afrikaanse berusting als een oorzaak van duurzame armoede? Komt Martens in Episode 3 tot de conclusie dat je beter lijdzaam en gelukkig kunt zijn dan gefrustreerd door de bij voorbaat verloren strijd om een dollar meer? Nee, dat is nou een verkeerd been waar Renzo Martens zijn kijker niet op had willen hebben. Aan een Amsterdams tafeltje achter een bord makreel bestrijdt Martens dat Congolezen zich willoos opsluiten in hun lijden. ‘Wij Europeanen benadrukken graag Afrika’s lijdzaamheid, omdat die ons verschoont. Onze berusting is het probleem.’

Die gelaten westerling laat grote bedrijven de schatten uit Congo’s bodem weghalen. Die betaalt onvoldoende voor zijn chocolade en koffie, waardoor plantagearbeiders hun kinderen niet kunnen voeden. Hulpverleners die de armen willen helpen, laten hen aardnoten planten. Martens: ‘Oxfam slaat overal waterputten. Waarom geen olieputten? Waarom helpen we de armen wel om pinda’s te telen, maar helpen we ze niet aan het gereedschap waarmee ze veilig het goud en de diamanten uit hun eigen grond kunnen halen?’

Aan het engagement van de hulpverleners wil Martens niks afdoen, dat is echt. Alleen doen ze niet datgene wat echt zou helpen: Afrika’s waardevolle bronnen voor de armen ontsluiten. Berusting is het tegendeel van wat Martens voorstaat. Hij citeert de woorden waarmee VS Naipaul zijn boek over Congo begint: ‘The world is what it is; men who are nothing, who allow themselves to become nothing, have no place in it.’ In tegenstelling tot die opening van A Bend in the River, zal Martens de mensen die niets zijn helpen iets te worden.

Daarin is de filmmaker, in zijn eigen woorden, een ‘hyperrealist’. Het zal niet lukken door harder te werken op de palmolieplantage. Ook niet door te proberen goud en diamant te delven – de concessies daarvoor worden verhandeld door de macht. Op zijn whiteboard staat dan ook in kapitalen de vraag: A QUI APPARTIENT LA PAUVRETÉ: wie komt de armoede toe?

Als je arm bent, heeft de armoede geen waarde, doceert Martens aan Afrikanen zijn economie van de zieligheid. Maar voor wie niet arm is, is jullie armoede een bron van inkomsten. ‘Het is een geweldige dienst die jullie, armen, de wereld bewijzen.’ De Afrikanen knikken.

De Congolezen moeten zich de armoede als bron van inkomsten toe-eigenen. Ze moeten zich niet langer laten beroven van de beeltenis van hun eigen lijden. Want dat is wat het Westen doet, stelt Martens. ‘Ons medeleven is een consumptieartikel in de armoedebestrijdingsindustrie. Die geeft ons gemakkelijk het gevoel dat we goeddoen.’

Waar Susan Sontag zes jaar geleden in Kijken naar de pijn van anderen concludeerde dat medeleven met een lijdende ander ons een gevoel geeft van onschuld en onmacht – en daarmee werkt als een aflaat, onderzoekt Martens hoe de lusten van het lijden eerlijker kunnen worden verdeeld. De beelden en dus de baten van de armoede moeten toevallen aan de stakkers zelf.

In die onderneming bespeelt Martens de drie partijen op de markt voor zielige plaatjes: de kijker of consument, de filmmaker of fotograaf die het beeld verkoopt, en het afgebeelde object: de arme Afrikaan.

Die laatste moet van object subject willen worden. Hij moet de armoede dan eerst omarmen: enjoy poverty. De filmmaker moet zich bewust worden van zijn roof. En de kijker moet gaan begrijpen dat door te kijken naar tranentrekkende ellende hij zichzelf meer goed doet dan degene die lijdt.

Episode 3 gaat daarmee over zichzelf. De film onderzoekt wat de pijn van anderen met de kijker doet, vooral als conventies worden doorbroken. Daarin noemt Martens zichzelf ‘een schietschijf’. Met dezelfde moed als waarmee hij dwars door slecht begaanbare gebieden gaat, waar rebellen en muskieten de dienst uitmaken, brengt hij zichzelf in onhoudbare morele posities. Wat eerst nog ongemak is, wordt allengs pervers en pijnlijk.

Bijvoorbeeld in de kliniek met ondervoede kinderen. Martens wil de Congolese fotografen helpen bij de keuze van het beste beeld. Terwijl de jongens hun camera richten, wijst Martens’ witte hand op de uitstekende ribben van een weeklagende peuter.

Het zijn beelden van hongersnood die vertrouwd zijn. Alleen blijft de in dollars calculerende fotograaf gewoonlijk buiten beeld. Misbruikt Martens hier een stervend kind? ‘Niet meer dan wanneer een AFP-fotograaf het beeld schiet.’

En wat als Renzo Martens met de plantagemedewerker uit het begin meegaat naar diens huis – een afdak van palmbladeren. Eerder had de arbeider laten zien wat hij zijn kinderen te eten geeft: niet eens de wortel, maar de bladeren van de maniok of cassave. Martens neemt drie pannetjes met eten mee. De kinderen eten van de vis, het vlees en de groenten tot ze niet meer kunnen.

De filmmaker kiept dan een doosje met logo’s om en vraagt de dochter welk logo zij het mooist vindt. Het meisje kiest een blauw rondje omringd door gele sterren. Martens pakt naald en draad en naait het EU-beeldmerk op de lompen van het kind. De vader protesteert. Martens naait door als hij zegt: ‘Als jij geen logo had gewild, had ik geen eten gebracht. Het een komt met het ander.’

De vader krijgt een emancipatoire preek.

‘Hoe lang werkt u op de plantage?’

‘Al tien jaar.’

‘En heeft u een tv?’

‘Nee.’

‘Een fiets? Electriciteit? Een radio? Een horloge?’

‘Rien.’

‘Leren schoenen?’

De plantage-arbeider, wanhopig: ‘Ik heb niks behalve mijn zwarte huid.’

Tja. Martens haalt zijn schouders op. ‘Dan gaat er waarschijnlijk niks veranderen.’

Defaitisme is het enige dat Martens de plantagewerker biedt. Geen oplossing. Geen toekomst. Geen troost. Dat is pijnlijk – alleen: door cynisme? Of door de nu eens onverbloemde waarheid? En waar Martens de kijker met zijn goedbedoelde sentiment confronteert, is hij meedogenloos over zijn eigen rol. Het is niet onwaarschijnlijk dat de kunstenaar met Episode 3 goed gaat boeren. A qui appartient la pauvreté? Martens zwijgt. En knikt.

**

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *